72
Werner Gessing was een imposante verschijning, een vierkante kerel van tegen de zestig met een rood dooraderd gezicht en een handdruk als een met schuurpapier beklede bankschroef. Hij ontving de twee mannen in overall en laarzen bij zijn woonhuis, maar maakte geen aanstalten om ze binnen uit te nodigen. In plaats daarvan bleven ze buiten staan onder een afdakje waar de regen vanaf droop. Gessing keek de twee mannen argwanend aan.
‘Wat wilt u van me?’
Zijn stem was schor en luid genoeg om het geloei en het gerinkel van kettingen uit de naastgelegen stal te overstemmen.
‘We zouden u graag willen spreken over Tatjana Harder,’ zei Jan.
‘Is ze dood?’
‘Nee, hoe komt u daarbij?’
‘Nou ja, een politieman en een dokter… wat moet je anders denken?’ Hij haalde zijn massieve schouders op. ‘Om eerlijk te zijn zou dat een verlossing zijn voor het arme kind. Dat is toch geen leven.’
‘Van hoe lang geleden is dat ongeluk?’ vroeg Stark.
Gessing wreef zijn kin. ‘Destijds was ze… laat me even denken… veertien. Ja, veertien. En het was in 1991.’
‘Kunt u ons vertellen wat er is gebeurd?’ vroeg Stark, en hij pakte zijn notitieblokje erbij.
‘Waarom wilt u dat weten?’
‘We moeten zoveel mogelijk over Tatjana en het ongeluk te weten zien te komen,’ zei Jan.
‘Er zijn misschien nog andere mensen in gevaar,’ voegde Stark eraan toe.
‘Andere mensen?’ De veefokker kneep zijn donkere ogen tot spleetjes. ‘Is er dan iets gebeurd?’
‘Ja, en de tijd dringt. Het kan een kwestie van leven of dood zijn.’
‘Werkt u voor de verzekering?’
Stark hield zijn hoofd scheef. ‘Verzekering?’
Met een wantrouwige blik richtte Gessing zich in zijn volle lengte op en stak zijn handen in zijn zakken. ‘De zaak is allang verjaard, dat weet u hopelijk toch.’
Jan stak afwerend zijn handen op. ‘Luister, meneer Gessing, we zijn hier niet om u moeilijkheden te bezorgen. Het gaat ons alleen om een vrouw die zich uitgeeft voor Tatjana. Vermoedelijk kent ze de echte Tatjana en wij proberen uit te zoeken waarvan.’
Je kon aan Gessing zien dat hij Jan niet geloofde. ‘Wie is die vrouw dan?’
‘Dat weten we niet,’ antwoordde Jan. ‘We gaan ervan uit dat er een verband bestaat tussen haar en Tatjana. Mogelijk heeft het iets met dode koeien te maken.’
Bij deze woorden deed zich een verandering voor in Gessings gezicht. Jan dacht dat hij een soort begrip zag.
‘Dode koeien?’
‘Ja.’
Langzaam haalde de veehouder zijn handen uit zijn zakken, met in een ervan een doosje snuiftabak. Hij keek naar een heuveltje dat ongeveer tweehonderd meter van de boerderij lag. Heel even was het alsof hij daar iets had gezien, maar toen Jan zijn blik volgde, zag hij alleen een verlaten hoogte met een eenzame boom erop.
Gessing klopte een stevige snuif op de rug van zijn hand en snoof die op. Hij kneep zijn ogen stijf dicht, schudde zijn hoofd en keek Jan aan.
‘En waarom denkt u dat er iemand in gevaar is?’
‘De vrouw die we zoeken heeft twee moorden gepleegd,’ zei Stark, en hij wisselde een snelle blik met Jan. Ook die moest gemerkt hebben dat Gessing iets wist. ‘Om precies te zijn, tot op heden weten we zeker dat het er twee zijn. Misschien zijn het er meer. Bovendien heeft ze een aanslag gepleegd op de partner van dokter Forstner hier. Dus als u iets weet, moet u het ons vertellen.’
Gessing wreef over zijn knobbelige neus en keek naar de punten van zijn laarzen. ‘U bent dus niet van de verzekering. Daar wil ik niets meer mee te maken hebben. Ik heb hard genoeg gewerkt in mijn leven.’
‘Nee,’ verzekerde Jan hem, ‘het gaat ons echt alleen en uitsluitend om die vrouw. U weet iets, hè?’
Met een frons op zijn voorhoofd keek Gessing naar de stallen en schudde zijn hoofd. ‘Niet direct, maar ik heb een vermoeden. Maar ik had niet gedacht…’ Hij zweeg en schudde weer met zijn hoofd.
‘Vertel ons erover,’ drong Stark aan.
‘Ik weet niet of ik dat wel moet doen. U denkt vast dat ik gek ben.’
‘Nee, meneer Gessing, dat zullen we zeker niet doen,’ zei Jan. ‘Vertel ons alstublieft wat u weet. Het is erg belangrijk.’
De veehouder keek van de een naar de ander. ‘Goed dan,’ zei hij ten slotte. ‘Ik zal het u vertellen. Maar ik zeg u van tevoren dat het een behoorlijk vreemd verhaal is. En lang ook, als ik het u allemaal moet uitleggen. Het gebeurde toen ik nog als boerenknecht op de boerderij werkte. Destijds was die eigendom van Walter Harder, de vader van Tatjana. Bepaald geen makkelijke man. Een boom van een kerel, en een keiharde, als u begrijpt wat ik bedoel. Die kon je beter niet in de weg lopen. Toen hij bij de brand om het leven kwam, was niemand daar rouwig om.’
‘Hoe zat dat met die brand?’ vroeg Stark.
‘Een defecte gasleiding in de keuken.’ Gessing wees achter zich naar het woonhuis. ‘Dit hier is allemaal nieuwbouw. Van Walters boerderij was niets meer over.’
‘Als het een defect was,’ zei Jan, ‘waarom was u dan bang dat we van de verzekering waren? En dat na al die tijd?’
Met getuite lippen keek Gessing opzij. Het was duidelijk dat hij ermee worstelde of hij hen wel of niet in vertrouwen zou nemen. Ten slotte keek hij Jan weer aan.
‘Die… die vrouw – u zei dat ze een aanslag op uw partner had gepleegd. Wat heeft ze met haar gedaan?’
De vraag kwam aan als een klap in Jans gezicht. ‘U… Ik zou het daar liever niet over willen hebben.’
Gessing knikte begrijpend en wees naar Starks notitieblokje. ‘Stop dat weg en loop even mee. Ik wil u iets laten zien. Als u de oorzaak van de ontploffing wilt begrijpen, moet u weten wat er vlak daarvoor gebeurde.’
Hij liep tussen de beide mannen door en stak het modderige erf over. Jan en Stark liepen achter hem aan naar een gebouw achter de stallen.
Ze gingen een wit betegelde ruimte binnen. Aan de linkerkant stonden drie roestvrijstalen tafels. Alles was grondig schoongemaakt, maar de schoonmaakmiddelen konden de zwakke geur van bloed en mest niet verhullen.
‘Dit slachthuis is het enige gebouw dat de brand onaangetast heeft doorstaan,’ legde Gessing uit. ‘De ontploffing vond ’s nachts rond een uur of twee plaats. Ze hebben er lang over gepraat of het wel aan een defecte gasleiding lag, maar het tegendeel viel niet te bewijzen. Na veel heen-en-weergepraat betaalde de verzekering uiteindelijk uit. In zijn testament had Walter zijn dochter gepasseerd. Voorzover ik heb begrepen, zou ze alleen iets hebben geërfd als ze bij zijn dood meerderjarig was geweest. Hij liet de boerderij na aan zijn zwager, naar ik vermoed om te verhinderen dat alles moest worden verkocht. Maar zijn zwager wilde er niets mee te maken hebben. Dat was ook geen wonder, gezien de manier waarop Walter met zijn vrouw omging. Dus bood ik de zwager aan de boerderij over te nemen, waarop hij me een tegenvoorstel deed. Hij gaf me de grond als ik in ruil voor Tatjana zou zorgen. U moet overigens weten dat ze een dochter is uit Walters eerste huwelijk; haar moeder stierf aan kanker. Ik ben erop ingegaan en betaal sindsdien elke maand aan de Pfauenhof. Toentertijd leek me dat nog een goeie deal, maar zo’n verpleeghuis gaat nogal in de papieren lopen. Al die jaren – het tikt behoorlijk aan. Maar ik wil er niet over klagen. Wie zou zich anders om dat arme kind bekommeren?’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Stark, ‘waarom zijn we hier? Wat heeft dit slachthuis ermee te maken?’
‘Tja,’ zei Gessing, en hij schraapte zijn keel, ‘daags voor de brand is hier iets gebeurd, en als ik niet helemaal rijp ben voor het gekkenhuis, dan denk ik dat ik weet wie u zoekt.’
Hij stak zijn handen weer in zijn zakken en zag er ineens onbeholpen uit. Toen begon hij weer te vertellen.